Sierra Centraal

Reisgids

Beste reistijd

Foto's

Praktisch

Sierra Centraal image

Sierra Centraal

Sierra Centraal
Ecuador
Lola

Chugchilán: bizarre tocht naar het zwarte schaap

Donkere wolken pakken zich samen. Het grijze wolkendek hangt als een zwaard van Damocles boven het busstation van Quito. Behendig manoeuvreer ik tussen indianenmoeders die gehaast hun peuters aan de arm meesleuren. De overvolle zakken met geurend koopwaar in hun vrije hand, noch het gewicht van de in kleurige draagdoeken gewikkelde baby’s schijnen hen te deren. Ik voel gelijk mijn backpack verzwaren. Mijn aandacht verslapt kortstondig en bijna word ik geschept door een bus. Als ik opzij spring breekt de hemel met veel geweld open.

Dikke regendruppels transformeren het stationsplein in mum van tijd tot een uitbundige speelvijver vol knalgele poncho’s, die zich als plastic badeendjes een weg door de heersende chaos banen. Bussen lijken te worden meegevoerd in de snelle stroming. Meanderend tussen de krioelende, kwakende eenden bij de haltes en omringd door dansende fonteinen van hoog opspattend water. Ik ben verbijsterd over de snelheid waarmee het straatbeeld zienderogen verandert. Dan komt mijn bus aangedreven. Een gammele rammelkast met bestemming Latacunga komt zuchtend en kreunend tot stilstand.

Ik wurm me door de doorweekte massa naar het hart van het roestige gevaarte. Al gauw voel ik de eerste tekenen van verdrukking. Als een verzopen kat in het nauw onderdruk ik met moeite de neiging om uit te halen naar mijn lotgenoten. Ook de mengelmoes van etenswaren lijkt gebukt te gaan onder de bedomptheid van de benauwde ruimte. Ik hap geregeld naar adem, maar weet me te vermannen. En dus onderga ik gedwee de bedwelmende odeur van verregende kleding, oud zweet en rotte eieren. Na twee uren die een eeuwigheid lijken te duren, zuig ik bij aankomst mijn longen dankbaar vol met frisse, opgedroogde lucht.

Ik ben op weg naar het indianendorpje Chugchilán, dat hoog in de centrale Andes ligt. Om er te komen moet ik overstappen in Latacunga, een dorp op slechts vijfentwintig kilometer afstand van Cotopaxi, de hoogste vulkaan van Ecuador. Op zaterdag gaan er drie bussen: om half twaalf via Sigchos, om twaalf uur via Zumbahua en pas om drie uur weer een via Sigchos. Welke route ik ook neem, de rit zal vier uur duren. De bus van half twaalf blijkt echter een uur eerder vertrokken te zijn en die van twaalf uur zit al volgeboekt. Geduld is een schone zaak… Maar wanneer ik aan het loket een kaartje koop, hoor ik tot mijn opluchting dat er om één uur ook een bus vertrekt.

Na de lunch stap ik met hernieuwde moed wederom een stalen geraamte binnen, dat de naam bus naar schatting dertig jaar geleden al niet meer verdiende. Er zijn nog enkele zitplaatsen vrij. Even later staat het gangpad vol indianen gehuld in traditionele klederdracht, die zich met hun uiteenlopende marktwaar luidruchtig opmaken voor de lange rit door de bergen. Naast mij staat een gezette vrouw met een houten kist. Tot drie keer toe verkoopt ze me met de hoeken van de kist een flinke knal tegen mijn slaap. “Au mevrouw, dat doet pijn”, probeer ik haar met dramatische gebaren herhaaldelijk duidelijk te maken. Bij de vierde knal kan ik met zekerheid concluderen dat ze me echt niet begrepen heeft.

De weg kronkelt vervaarlijk omhoog door een schitterend ruraal landschap. De bergruggen zijn bedrukt met vierkante vlakken in groene, gele en rode kleuren. Ik zit gefascineerd met mijn gezicht tegen het raam aangeplakt. Vanwege de ongekende schoonheid om me heen, maar ook vanwege het feit dat we in een uitpuilende, oude roestbak zitten die zich hortend en stotend rijdende probeert te houden op een smalle, onverharde weg vol gaten en scherpe bochten zonder vangrail. Ik kijk omlaag, verwacht een strook van de weg te zien. Mijn blik ziet slechts een gapende afgrond.

Al met al duurt de tocht beduidend langer dan zou moeten. De schemering doet zijn intrede. Middenin de verlatenheid stopt de bus. De chauffeur wenkt me en ik voel aan mijn water dat het foute boel is. Bij vertrek had ik hem verzocht me te droppen bij eco-herberg The Black Sheep Inn, aan de rand van Chugchilán. Maar…hij was me vergeten en minstens een half uur langer doorgereden! Iedereen begint zich ermee te bemoeien en roept door elkaar. Ik probeer wijs te worden uit de wirwar van zinnen. Mijn Spaans is helaas niet toereikend. Wel wordt me duidelijk dat ik met loodzware packpack en dito dagrugzak anderhalf uur terug moet lopen.

De avond zal gauw vallen. Mijn bus rijdt weg en ik sta als Remy in niemandsland. Na twintig minuten ploeteren is het aardedonker. Een beklemmende stilte, zo nu en dan onderbroken door krekels of een blaffende hond in de verte, daalt op me neer. Enkele kilometers later loop ik een jong meisje met twee ezels tegen het lijf. Uit haar blik spreekt medeleven als ik haar de weg vraag. “Moet je helemaal daarheen? Dat is nog heel erg ver”, zegt ze verschrikt. Ik bedank haar vriendelijk en voel het laatste restje energie uit mijn lichaam stromen. Het daaropvolgende uur kom ik geen levende ziel meer tegen. Ik kan mijn ene voet nauwelijks nog voor de andere zetten en de tranen branden achter mijn ogen.

Boven mijn hoofd ontvouwt zich een heldere sterrenhemel, die me als een stralende koepel omarmt. Het laat me ijzig koud. Talloze keren ontdoe ik mij van de tassen om mijn pijnlijke schouders te masseren. Water heb ik al tijden niet meer. Dan doemt er achter mij een jeep op. ”Bekijk het maar”, denk ik hardop en strijdlustig steek ik mijn duim uit. Behoorlijk link, maar nood breekt wet. De wagen stopt en een blanke man kijkt me vragend aan. Ik stamel uit pure vermoeidheid iets in drie talen tegelijk, waarop hij in perfect Nederlands antwoordt: “Dat klinkt heel erg Nederlands. Je bent er bijna, stap maar in. Ik ben hun vaste chauffeur”. Mijn hart maakt een sprongetje, ik kan de Hollander wel zoenen. Maar dát doe ik toch maar niet. Wel staat één ding voortaan vast: in mijn wereld bestaat geen toeval meer…

Eva Buijs